De middeleeuwse krijgskunst was gecentreerd rond het kasteel of bolwerk, de kern voor de controle en het bestuur van het omliggende gebied, evenals de basis voor offensieve operaties. Binnen zijn muren kon een klein leger zich verzamelen en zich voorbereiden op een kleine oorlog.

Het kasteel was ontworpen om de aanvallen van elke vijand af te weren en om de naburige boeren te beschermen die met hun kuddes en kuddes op de vlucht waren voor een plunderaar. De vroegste kastelen uit de middeleeuwen – zoals die Willem de Veroveraar in Engeland bouwde – waren van het motte- en bailey-type. Het waren slechts houten bouwwerken met een uitkijktoren, geplaatst op een heuvel of motte, en omgeven door een greppel en palissade. Onder de heuvel was een binnenplaats of vestingmuur, binnen een eigen greppel en palissade, ruim genoeg om onderdak te bieden aan het personeel van smeden, bakkers en andere arbeiders van het domein, en een toevluchtsoord voor boeren in tijden van alarm.
De motte-en-bailey-kastelen werden later vervangen door stenen bouwwerken, waarvan we er vele nog steeds bezoeken. De eerste dateerbare stenen donjon werd in 994 in Frankrijk gebouwd. De steenbouw moest wachten op de vooruitgang van de technologie, effectief steenhouwen, hijswerktuigen en lieren. Toen dat eenmaal onder de knie was werden er snel veel kastelen gebouwd. Men kon het kasteel vanuit de verte zien op zijn indrukwekkende heuvel, of als het in vlak land lag, op een kunstmatige heuvel.
De bezoeker ging naar het poortgebouw, dat de ingang beschermde. Wanneer hij toestemming kreeg om naar binnen te gaan, leverde hij zijn wapen in bij de portier en stak de ophaalbrug over over de vochtige, smerige gracht. Achter de ophaalbrug hing het valhek, een massief ijzeren rooster dat in een flits kon worden neergelaten. De gangen van het kasteel waar je binnenkwam waren schuin geplaatst voor het vertragen van de aanvallers en in de muren erboven zaten pijlspleten. De enorme muren, die soms vijftien tot twintig voet breed waren, werden bekroond met kantelen om de verdedigende boogschutters te beschermen en met luiken waardoor projectielen of kokende vloeistoffen naar beneden kon worden gegooid.
Als een aanvaller er toch in slaagde om binnen te komen, was hij nog steeds niet zeker zijn van de overwinning. De verschillende delen van de borstweringen werden gescheiden door houten bruggen, die in een oogwenk konden worden vernietigd om de vijand te isoleren. In de wenteltrappen binnen de muren waren er af en toe houten trappen in plaats van stenen. Deze konden worden verwijderd, zodat een onoplettende aanvaller, die zich in de duisternis haastte, plotseling in een kerker zou vallen.
Het hart van het verdedigingssysteem was de donjon, een toren van soms zestig meter voet hoog en met muren van tussen de drie en vier meter breed. Onder de donjon bevonden zich de kerkers die alleen aan de bovenkant open gingen en als gevangenissen of voor het opslaan van proviand werden gebruikt. Daarboven woonden de edele en zijn beschermers en bovenop bevond zich een uitkijktoren, waarop een vaandel wapperde.
Ondanks al deze imposante eigenchappen waren kastelen niet onneembaar. De Byzantijnen gebruikten stormrammen en later werden katapulten en kruisbogen ontwikkeld die enorme kogels konden afschieten. Ook konden de belegeraars het kasteel door het graven van tunnels ondermijnen. Boogschutters konden de verdedigers van de kantelen verdrijven en de gracht kon worden gedempt. Met ladders konden de muren worden beklommen. Ook konden belegeringstorens worden ingezet, waarmee de aanvallers het hoogte verschil konden overbruggen door een rijdende toren naar de kasteelmuur te rijden. Daarnaast kon het vinden van een verrader binnen de kasteelmuren de kansen van de aanvallers vergroten en was ook het uithongeren een haalbare optie, maar daarvoor was vaak wel een lang beleg nodig, want de meeste kastelen hadden voldoende eten en drinken in voorraad. Daardoor wisten de kastelen het vak wel vol te houden tegen hun aanvallers.
Meer informatie:
The Middle Ages, Morris Bishop, 2015