Aan het einde van de bronstijd innoveerde het smelten van erts zodanig dat men inzag dat een open vuur het erts minder kon verhitten dan een afgesloten oven. Hierdoor ontstond de mogelijkheid om ook gebruiksvoorwerpen te maken van een metaal dat sterker was en waarvan voldoende erts op de Veluwe aanwezig was. Vanaf 800 voor Christus vinden we voor het eerst ijzeren voorwerpen.

Doordat er voldoende ijzerhoudende grond in de bodem van de Veluwe is in de vorm van oer, klapperstenen en rodolm en bovendien voldoende hout om de ovens te verhitten ontstond er een inheemse ijzerproductie. De import van het zachtere grond was niet meer interessant en er ontstond daarentegen een export van ijzer naar andere streken. Overigens bleven de bewoners naast hun nieuwe ijzeren gebruiksvoorwerpen ook vuursteen gebruiken voor allerlei werkzaamheden. Het was dus niet zo dat de oude gebruiken helemaal werden vervangen.
Ook treden er in deze tijd geen grote veranderingen op in het gebruik van het aardewerk. De doden worden nog steeds gecremeerd en vervolgens in een urn begraven in een urnenveld of kleine grafheuvels, zoals we deze aan de Wildweg in Vaassen kunnen zien.
De boerderijen van de bewoners liggen verspreid in de omgeving en worden daarom wel aangeduid met het Duitse woord Einzelhöfe. Een dergelijke boerderij heeft geen vaste plek. Wanneer de landbouwgrond in de directe omgeving van de boerderij uitgeput raakt, wordt de boerderij geregeld verplaatst naar de nieuwe akkers. Er zijn ook wat kleine nederzettingen van enkele huizen.

Dergelijke akkers liggen vaak op de wat hogere gronden. We kennen ze tegenwoordig als Raatakkers of Celtic Fields. De akkers zijn ongeveer dertig bij dertig meter in het vierkant en zijn omgeven door een lage wal. In de gemeente Epe vinden we deze raatakkers aan de Gortelseweg bij Vaassen en bij Schaveren.
Meer informatie:
Archeologie van het landschap – Langs de aarden monumenten van Nederland, Michiel Hegener, 1995
Vaassen een akkercomplex uit de IJzertijd – Archeologische Monumenten in Nederland 3, J.A. Brongers, 1972.